Noks Nauta schreef de volgende recensie over Extrem begabt van Andrea Brackmann.
Titel: Extrem begabt. Die Persönlichkeitsstruktur von Höchstbegabten und Genies
Auteurs: Andrea Brackmann
ISBN: 978-3-608-89258-1
Uitgeverij: Klett-Cotta
Zie ook: https://www.klett-cotta.de/buch/Psychotherapie_allgemein/Extrem_begabt/112206
Beschrijving van het boek
Dit boek gaat over een subgroep van hoogbegaafden, mensen met een IQ van 145 of hoger. De auteur geeft aan hoe lastig de terminologie hiervan is, ook internationaal. In het Duits heeft ze gekozen voor de term extrem begabt of höchstbegabt. Ook gebruikt ze ausserordentlich hochbegabt.
Het boek bestaat uit tien hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk is een introductie van het begrip hoogbegaafdheid en een korte beschrijving van de kenmerken van zeer hoogbegaafden, zoals zij die in haar eigen psychologiepraktijk heeft geobserveerd. Ze haalt daarbij ook diverse andere auteurs aan. In het tweede hoofdstuk beschrijft ze verschillende indelingen van hoogbegaafden en vormen van hoogbegaafdheid. Hoofdstuk III gaat in op de geniale persoonlijkheid. Ze beschrijft daarin het begrip ‘genie’ en de kenmerken van genieën vanuit de literatuur.
Hoofdstuk IV is het meest uitgebreide hoofdstuk en beslaat bijna de helft van het gehele boek. Ze heeft het hoofdstuk verdeeld in elf duo’s van kenmerken die elkaar op het eerste oog tegenspreken. Zoals de combinatie van sensitiviteit en risico bereidheid. En de combinatie alleen zijn en gezelligheid. Ze beschrijft dan stukjes uit het leven van veel verschillende bekende genieën (zoals bijvoorbeeld Martin Luther King, Marie Curie en Steve Jobs). En geeft zo korte beschrijvingen weer die in feite illustraties zijn van die elf combinaties van kenmerken waarin ze het hoofdstuk heeft verdeeld.
Hoofdstuk V gaat over genieën en psychische ziekten. Hoofdstuk VI over genieën en lichamelijke gezondheid. Hoofdstuk VII over productief onbehagen, het altijd blijven streven naar verbetering. Hoofdstuk VIII gaat over veerkracht. Hoofdstuk IX gaat over genieën op leeftijd en hoofdstuk X (anderhalve pagina) over genieën in de maatschappij. Dat korte hoofdstuk heeft het karakter van een epiloog.
Bespreking
Dit boek is voor zover ik weet het eerste boek over hoogbegaafde volwassenen met een IQ van 145 of hoger. Twee auteurs hebben tot nu toe boeken gepubliceerd over zeer hoogbegaafde kinderen: Hollingworth en Gross. Het is mooi dat er nu een boek over zeer hoogbegaafde volwassenen is verschenen. Ik zie dit als een erkenning dat aandacht voor deze groep opportuun is. Dat deze subgroep van hoogbegaafden toch echt op een aantal aspecten anders is dan hoogbegaafden in het algemeen (of specifieker dan de mensen met IQs van 130 tot 145). Iets waar ik ook al enkele jaren mee bezig ben. Onder andere door het organiseren van aparte bijeenkomsten vanuit het IHBV. Voor mij persoonlijk is dat nog een zoektocht, echt hard maken kan ik het ook nog niet.
In het Nederlands worstelen we, net als in andere talen, ook met de terminologie. Er is geen consensus. Wij noemen op dit moment de groep vanaf IQ 145 zeer hoogbegaafd, vanaf 160 exceptioneel hoogbegaafd, vanaf 175 hebben we alleen de Engelse term profoundly gifted. Vanaf 180 hebben we geen aparte term. Statistisch hebben we het bij de groep vanaf 145 over één op de 1000 mensen, of over één op de 16 tot 20 hoogbegaafden (130 plus).
Goed wetenschappelijk onderzoek naar deze groep is er nog niet. Ook niet wat betreft kinderen. Dus het beginnen met observeren en beschrijven vind ik volkomen terecht. De observaties van Brackmann uit haar praktijk herken ik ook. Ze heeft ze helder opgeschreven. Zelf ben ik al jaren lid van de Triple NIne Society en daar observeer ik natuurlijk ook. In hoofdstuk I.4 en I.5 staan voor mijn idee de meest belangrijke observaties van Brackmann zelf.
Hoofdstuk II vind ik niet veel bijdragen aan de bespreking van deze specifieke doelgroep zeer hoogbegaafden. Zeker niet als men al veel over hoogbegaafdheid weet. De theorieën en indelingen over hoogbegaafdheid die ze presenteert, zoals van Gardner, zijn soms wetenschappelijk ook ter discussie. In hoofdstuk III is ze ook wel erg stellig in een aantal uitspraken. Wat ze schrijft is wel herkenbaar maar er is volgens mij geen onderbouwing voor de stelligheid waarmee ze de persoonlijkheidskenmerken van genieën beschrijft. En zeker omdat ze ervóór schreef dat de term genie omstreden is.
In hoofdstuk IV vraag ik me allereerst af, hoe ze aan de 11 duo’s van kenmerken komt. Op zich zijn ze wel boeiend en herkenbaar maar ze beschrijft niet hoe ze ertoe is gekomen deze te gebruiken. Ik mis de onderbouwing.
Het eerste duo van kenmerken is ‘sensibiliteit en risicobereidheid’. Daarin komt ze met voorbeelden uit het leven van Vincent van Gogh en van Gandhi. Bij het duo van kenmerken ‘alleen zijn en gezelligheid’ komen o.a. Einstein, Picasso en Sartre aan bod. Alle verhalen zijn boeiend en passen bij de (schijnbare) tegenstellingen. Het is mooi dat ze dat zo beschrijft en ik denk dat veel zeer hoogbegaafden dat zelf ook zullen herkennen. Je bent niet in een hokje in te delen, je hebt juist heel veel facetten, ook facetten die elkaar lijken tegen te spreken.
Toch heb ik ook mijn bedenkingen. Haar bespreking van het kenmerkenduo ziekte en creativiteit doet me bijvoorbeeld denken aan het gedicht van Annie Schmidt: ‘Alleen uit leed wordt kunst geboren’. Ze zoekt overal voorbeelden uit biografieën bij die passen in haar theorie, maar het zou ook interessant zijn om juist voorbeelden te vinden die daar helemaal niet bij passen. De kunstenaar die helemaal niet ziekelijk was of een moeilijke jeugd had. En haar hypothese dat Charles Darwin en Florence Nightingale een Chronisch Vermoeidheidssyndroom (CVS) zouden hebben gehad, vind ik vanuit mijn medische achtergrond ook te ver gaan.
Waar ik ook mee zit, is dat de genieën die ze als voorbeelden neemt, geen doorsnee zeer hoogbegaafden zijn. Allen zijn ergens door bekend geworden: wetenschap, literatuur, schilderkunst, muziek, e.a.. Het gaat natuurlijk wel om interessante verhalen, maar ik spreek juist vaker de (mogelijk) zeer hoogbegaafden die niet zulke zichtbare uitingen laten zien. Die zich geen genie noemen of door anderen zo gezien worden, die juist nogal eens ontevreden zijn over wat ze met hun zeer hoge IQ hebben gedaan en thans doen. Hoe herkenbaar is dit hoofdstuk dan voor hen? Mijn vraag is ook in hoeverre al de genieën die ze ten tonele voert inderdaad zeer hoogbegaafd zijn. Het zou heel goed kunnen, maar in feite is het een omgekeerde redenering die ze hier in het boek toepast.
In het hoofdstuk over genieën en psychische ziekten is ze heel genuanceerd en terecht. Want het idee ‘geniaal dus gek’, is niet door wetenschappelijk onderzoek te staven. Het bespreken van het onderzoek van Karpinski et al uit 2018 vind ik hier ook niet relevant. Karpinski onderzocht Mensaleden, dus mensen met IQs vanaf 130. We weten dus niet welke respondenten zeer hoogbegaafd waren en bovendien is dat onderzoek methodologisch nogal zwak. Brackmann is hier (net als wat betreft hoofdstuk II) voor mij niet kritisch genoeg en het lijkt wel alsof ze blij is dat ze er toch iets over kan schrijven. Het beeld van de omgevallen boekenkast kom ik trouwens vaker tegen bij auteurs die over hoogbegaafdheid schrijven. Het punt van de misdiagnoses bij hoogbegaafden in de ggz heeft ze ook niet gespecificeerd voor zeer hoogbegaafden. (Dat is logisch want ook ik ken daar geen onderzoek naar.) Ze gebruikt net als Webb de term ‘existentiële depressie’ terwijl die al jaren niet meer in de dsm voorkomt. Het gaat volgens mij om een depressie die bij hoogbegaafden vaak met een zware existentiële inhoud te maken heeft, dat is helder genoeg. En daar zouden ze in de ggz wel veel meer mee kunnen doen. Zo’n 35 pagina’s gaan dan over hoogbegaafdheid en autisme. Voor mij zijn 35 pagina’s hierover teveel maar voor andere lezers dan ikzelf wellicht wel boeiend genoeg. Een uitspraak waar ik me vanuit ervaringen als hypothese wel erg in kan vinden: achter vele vormen van autisme verbergen zich naar de mening van Brackmann zeer hoogbegaafden.
In hoofdstuk VI staan veel hypothesen, zoals dat genieën vaak een ziekelijke jeugd hadden. En opnieuw een fors stuk over het onderzoek van Karpinski et al, waar ik methodologisch moeite mee heb en wat niet over zeer hoogbegaafden gaat, wel over een selectie van hoogbegaafden, namelijk Amerikaanse Mensalieden.
Het hoofdstuk over zeer hoogbegaafde ouderen bevat een beperkt aantal gegevens over hoogbegaafden en ouder worden, dus niet over zeer hoogbegaafden. Terecht zegt de auteur dat hier ook geen onderzoek naar is gedaan. Dat is ook lastig want veel ouderen weten helemaal niet van hun (zeer) hoogbegaafdheid.
Brackmann’s laatste hoofdstuk, over wat zeer hoogbegaafden voor de maatschappij kunnen betekenen, is volgens de uitgever ook heel toepasbaar op alle hoogbegaafden. Ze eindigt namelijk met de hoop dat dit boek zal helpen om hoogbegaafden meer begrip en erkenning te kunnen bieden zodat ze meer zelfvertrouwen krijgen en hun bijdragen aan de maatschappij kunnen geven.
Ik ben vooral benieuwd of hoogbegaafden die een IQ-score tussen de ca 130 en 145 hebben dit boek wel zullen lezen? Of worden ze al bij voorbaat afgeschrikt? Het kan ook zijn dat een deel van de hoogbegaafden al een tijdje het idee heeft dat ze zich mogelijk ook onder hoogbegaafden ook niet echt thuis voelen. Voor hen kan dit boek wellicht tot eye openers leiden.
Brackmann benoemt in het laatste hoofdstuk ook haar persoonlijke motivatie om zich in deze doelgroep te verdiepen en dit boek te schrijven, namelijk een filosofisch georiënteerde nieuwsgierigheid om het wezen van de zeer hoogbegaafden nog beter te begrijpen. En om te verkennen welke visie de slimste mensen uit de geschiedenis op het leven hebben en dat vorm geven. Hoe zij de wereld zien en welke verbeteringen zij willen aanbrengen. Ze meent dat de genieën uit de laatste eeuwen ons daar veel over kunnen vertellen en dat zij als voorbeelden kunnen dienen. Dat laatste vind ik persoonlijk niet zo sterk terug in het boek.
Voor wie is dit boek aan te raden?
Los van de kanttekeningen hierboven vind ik het heel belangrijk dat dit boek er is.
De auteur, psycholoog en relatietherapeut, werkte 15 jaar lang met hoogbegaafde kinderen en volwassenen. Ze schreef het boek naar haar eigen woorden primair voor psychotherapeuten en psychologen die zich met hoogbegaafden bezig houden en voor pedagogen en studenten in die studierichtingen. Daarna benoemt ze als doelgroep de hoogbegaafden en hun naasten.
Zelf zou ik dit boek voor beide groepen aanraden zonder daar een volgorde bij aan te geven. Ik wil daarbij wel duidelijk aangeven dat het boek grotendeels over zeer hoogbegaafden gaat en veel minder over hoogbegaafden in het algemeen. De boodschap is volgens mij juist om te laten zien waarin de zeer hoogbegaafden zich onderscheiden van hoogbegaafden in het algemeen. Hopelijk zal dit boek helpen in het erkennen dat er onder hoogbegaafden ook verschillen in intelligentie zijn die er toe doen. Net als voor de bezoekers van onze informatie bijeenkomsten over zeer hoogbegaafdheid kan dit boek voor een aantal zeer hoogbegaafden heel steunend zijn om er zo over te lezen.
Het is verdrietig om te weten dat de schrijfster ernstig ziek is. Het is mooi dat ze dit boek toch heeft kunnen afronden. Hopelijk wordt het ook buiten het Duitse taalgebied bekend en stimuleert het anderen om zich in deze groep te gaan verdiepen.
Noks Nauta, niet praktiserend arts, psycholoog, auteur van boeken over hoogbegaafdheid, ere-bestuurslid en wetenschappelijk medewerker van het IHBV.